Bewijs onrechtmatig verkregen. Aanmerking verdachte (redelijk vermoeden van schuld) (Hollende Kleurling, Damrak)

Op 6 december 1983 sauveert de Hoge Raad het volgende.

Op het Damrak in Amsterdam zien rechercheurs twee getinte mannen die met twee blanke mannen een gesprek voeren, waarna de blanke mannen in een auto met een Duits kenteken stappen. De rechercheurs vermoeden dat het om een drugsdeal gaat en lopen richting de vier mannen. De blanke mannen in de auto worden door de rechercheurs aangehouden. De getinte mannen ontkomen aan de aanhouding door weg te rennen. In de auto treffen de rechercheurs heroïne en hasj aan.

5.1. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt weergegeven: "dat de raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken omdat het bewijsmateriaal onrechtmatig zou zijn verkregen, aangezien de verbalisanten op het moment dat zij verdachte aanhielden te zijnen aanzien geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit konden hebben".

5.2. Dienaangaande heeft het Hof overwogen en beslist: "dat dit verweer moet worden verworpen, nu uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat de verbalisanten, gelet op hun politie-ervaring en bekendheid ter plekke, uit de feiten en omstandigheden welke zijn omschreven op p. 6, 7 en 8 (doorgenummerd) van het p.-v. van gemeentepolitie te Amsterdam, nr. R 2396A/1982 van 19 maart 1982, en nader toegelicht in de verklaring van de getuige A. Keizer ter terechtzitting in hoger beroep, een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv hebben kunnen afleiden".

5.3. Voor zover het Hof overweegt dat het heeft "gelet op" de "politie- ervaring en bekendheid ter plekke" van de verbalisanten die het p.-v. nr. R 2396A/1982 van 19 maart 1982 hebben opgemaakt, doelt het kennelijk op: a. de omstandigheid dat bedoelde verbalisanten, zijnde: A. Keizer, J.J. van Eykel en R. Bloos, volgens dat p.-v. resp. als hoofdagent, agent en brigadier van gemeentepolitie te Amsterdam dienst doen aan het tweede district, bureau Warmoesstraat, recherchedienst, te Amsterdam, en b. de verklaring van de getuige-verbalisant A. Keizer ter 's Hofs terechtzitting, voor zover luidende: "Ik werk als politieman al jaren bij het bureau Warmoesstraat, daarom weet ik uit ervaring en door bekendheid ter plekke, dat er een grote kans is dat er drugs verhandeld worden als ik buitenlandse blanken en negers in de omgeving Zeedijk-Damrak met elkaar contact zie hebben, zoals ik hiervoor beschreef."

5.4. Uitgaande van de onder a. vermelde omstandigheid en de onder b. vermelde verklaring van A. Keizer - een en ander in onderlinge samenhang beschouwd - is het Hof - anders dan het middel betoogt - tot het oordeel kunnen komen, dat genoemde verbalisanten uit de feiten en omstandigheden, omschreven op de p. 6, 7 en 8 van voormeld p.-v. en toegelicht in de onder 4.2. weergegeven verklaring van de getuige-verbalisant A. Keizer, hebben kunnen afleiden dat ten aanzien van de verdachte een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv bestond.

5.5. Aangezien volgens meergemelde verklaring van de getuige-verbalisant A. Keizer de aanhouding van de verdachte plaats vond nadat hij, Keizer, "de negers" had zien "wegrennen", heeft het Hof ook laatstbedoelde omstandigheid in aanmerking kunnen nemen bij het vormen van zijn oordeel omtrent de rechtmatigheid van de aanhouding en de verkrijging van het bewijsmateriaal.

5.6. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

Hiermee lijkt de Hoge Raad enigszins terug te komen op zijn Hollende Kleurling-arrest.

Begin juni 1977 bepaalde het Hof Amsterdam het volgende.

  1. De enkele omstandigheid dat verbalisanten een kleurling (X) hard zagen lopen, komende uit de richting van een als verzamelplaats van handelaren en gebruikers van verdovende middelen bekend staand café, levert niet op een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. Toen de verbalisanten naar aanleiding van die omstandigheid X staande hielden, waren zij dan ook niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening werkzaam.
  2. Nu het aantreffen van de wikkel van zilverpapier welke heroïne bleek te bevatten het resultaat is geweest van (1) een staande houden van X, zonder dat deze naar objectieve maatstaven als ‘verdachte’ mocht worden aangemerkt en (2) een onderzoek aan de kleding hetwelk werd aangevangen zonder dat ‘ernstige bezwaren’ tegen X bestonden, kan het telastegelegde in bezit, althans aanwezig hebben van heroïne bij gebreke van voldoende op rechtmatige wijze verkregen wettige bewijsmiddelen niet bewezen worden geacht.