Artikel 8 Auteurswet

Indien eene openbare instelling, eene vereeniging, stichting of vennootschap, een werk als van haar afkomstig openbaar maakt, zonder daarbij eenig natuurlijk persoon als maker er van te vermelden, wordt zij, tenzij bewezen wordt, dat de openbaarmaking onder de bedoelde omstandigheden onrechtmatig was, als de maker van dat werk aangemerkt.

Dit artikel kan tot vreemde uitkomsten leiden.

5-4-2018
Rechtbank Den Haag (kanton) – uitspraak

Aangenomen feiten: R(oovers) maakte in de 40’er en 50’er jaren (o.a.) 25 foto’s. Eiser sloot in 1982 een overeenkomst met R. om het auteursrecht op deze foto’s te verkrijgen. In 2016-2017 maakt Erfgoed Leiden de 25 foto’s openbaar door deze op te nemen in het voor iedereen toegankelijke beeldbank op internet. Eiser beroept zich op auteursrechtinbreuk en vordert schadevergoeding.

Erfgoed Leiden verweert zich (grofweg) met de stelling dat eiser geen auteursrechthebbende is omdat R in 1982 geen auteursrechthebbende (meer) was omdat de foto’s halverwege de vorige eeuw door een vennootschap “als van haar afkomstig” als prentbriefkaart zijn openbaargemaakt “zonder daarbij eenig natuurlijk persoon als maker er van te vermelden”.

In de procedure neemt de rechtbank aan R’s naam inderdaad nimmer (achter)op de uitgegeven prentbriefkaarten heeft gestaan.

R(oover) maakte foto’s en verleende een licentie aan uitgevers om prentbriefkaarten te verkopen met die foto erop. De uitgevers vermeldden op die prentbriefkaarten echter nimmer de naar van R (.

4.9 De kantonrechter overweegt dat niet ter discussie staat dat [R] de maker is van de foto’s waar het om gaat en dat uit de handelwijze van [R] volgt dat hij op het werk als maker daarvan is aangeduid door middel van de door hem op iedere foto aangebrachte stempel. Het plaatsen van die tekst kan niet anders worden geïnterpreteerd als de maker die op het werk getuigt van zijn makerschap, althans Erfgoed Leiden heeft onvoldoende aangevoerd waaruit blijkt dat dit anders dient te worden geïnterpreteerd. Uitgevers kozen vervolgens uit de door [R] aangeboden foto’s die foto’s waar zij prentbriefkaarten van wilden produceren. Dat vervolgens [R]’ naam niet is weergegeven op de door verschillende uitgevers vervaardigde prentbriefkaarten doet er niet aan af dat hij de foto’s voorzag van een stempel met zijn naam en deze vervolgens onder zijn naam heeft aangeboden. Het is niet noodzakelijk dat de maker zijn naam op alle verveelvoudigingen van een werk plaatst, wil hij zich de maker van het werk en daarmee de auteursrechthebbende ten aanzien van het werk kunnen noemen. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van anoniem gepubliceerde foto’s. Hierbij komt dat onvoldoende onderbouwd is gesteld dat de manier waarop de uitgevers werden vermeld op de prentbriefkaarten ook betekende dat zij zich daarmee als makers van het desbetreffende werk presenteerden.

4.10 Het is onbekend wat de precieze inhoud is geweest van de afspraken die [R] maakte met de uitgevers van prentbriefkaarten. Uitgaande van de hiervoor beschreven handelwijze van [R], is overdracht van auteursrechten alleen aan de orde (geweest) bij die foto’s waarvan [R] het negatief heeft afgegeven. Nu niet betwist wordt dat [eiser] de negatieven bezit van de 25 foto’s waar het hier om gaat en in het negatiefregister niet is aangetekend dat de desbetreffende negatieven zijn afgegeven, moet de uitgever toestemming van [R] hebben verkregen voor gebruik van de desbetreffende foto voor prentbriefkaarten. Dat de uitgevers vervolgens op de prentbriefkaarten hun eigen bedrijfsnaam en/of logo plaatsten en niet (ook) [R]’ naam, kan niet zonder meer tot de conclusie leiden dat er sprake is geweest van de in artikel 8 Aw beschreven situatie, waarin een rechtspersoon een werk als van haar afkomstig openbaar maakt. Nog daargelaten of niet reeds het aanbieden van de foto’s onder zijn eigen naam door [R] aan de uitgevers een vorm van openbaarmaking inhield, kan er onder de gegeven omstandigheden niet van worden uitgegaan dat de uitgever, door zich bekend te maken als uitgever van de prentbriefkaart, zich daarmee tegelijkertijd als maker heeft aangeduid en zich daarmee het auteursrecht op de foto heeft toegeëigend, terwijl diezelfde uitgever (op grond van de tekst achterop de foto’s) ermee bekend was dat [R] zich bij iedere foto die hij voor reproductie ter beschikking stelde op zijn auteursrecht beriep. Door onder deze omstandigheden zich (als fictief maker) de auteursrechten toe te eigenen zou onrechtmatig jegens [R] zijn. Uit de omstandigheid dat prentbriefkaarten van dezelfde foto soms met en zonder een naam en/of een logo van een uitgever zijn uitgegeven, blijkt overigens dat de uitgevers niet zoveel waarde hechtten aan de vermelding van hun naam. Dat valt niet te rijmen met de door Erfgoed Leiden opgevoerde uitgever als fictieve maker die zich door de openbaarmaking van het werk als de auteursrechthebbende bekend maakt. Bovendien zijn de uitgevers door [R] ook niet in het bezit van de negatieven gesteld, wat – zeker in een ‘analoge tijd’ waarin het bezit van een werk ook de zeggenschap over dat werk betekende – een duidelijk teken is dat zij niet de auteursrechthebbenden waren. Uit het voorgaande volgt dat het beroep op artikel 8 Aw niet slaagt.

Artikel 8 Aw vereist enkel dat de uitgever de prentbriefkaarten als van haar afkomstig openbaarmaakt. Dat is in casu m.i. het geval. De uitgever hoeft van artikel 8 Aw de prentbriefkaarten niet met zichzelf als maker openbaar te maken.