In de rechtsliteratuur wordt het als volgt omschreven:
Enerzijds moet de rechter zich beperken tot de rechtsstrijd van partijen, anderzijds moet de rechter de rechtsgronden aanvullen. Waar ligt precies de overgang tussen de begrippen ‘rechtsstrijd’ en ‘rechtsgronden’?

Hoe staat het in de wet?

Artikel 24 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.)

De rechter onderzoekt en beslist de zaak op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit.

Artikel 25 Rv.

De rechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan.

Dan doemt de vraag op: Waar ligt precies de overgang tussen de begrippen ‘grondslag’ en ‘rechtsgrond’?

Zoals wel vaker, worden zaken duidelijker wanneer de theorie wordt toegepast op een concrete casus. Daarvoor biedt de jurisprudentie uitkomst.

HR 15 april 2016 (uitspraak)
In deze zaak had een partij enkel het aanvangsmoment van een verjaringstermijn betwist. De partij had geen beroep op stuiting van de verjaring gedaan. Het hof heeft in de uitspraak geoordeeld dat de verjaring is gestuit. Aan die stuiting heeft het hof een brief ten grondslag gelegd, die zich in de gedingstukken bevond. De wederpartij heeft twéé klachten. Het hof heeft én iemand geholpen aan een stuitingsverweer én de feitelijke grondslag aangevuld door de brief erbij te pakken, die niet met een stuitings-doel aan de stukken is toegevoegd.

De AG is vrij specifiek over wat het hof fout heeft gedaan. Hij begint ermee dat er geen beroep op stuiting is gedaan. De rechter heeft dan artikel 24 Rv. geschonden door zelfstandig te oordelen dat er sprake is van stuiting. Daarna geeft hij aan dat (als je zou aannemen dat er wel een beroep op verjaring is gedaan) het hof nog een fout heeft gemaakt door zelfstandig dat beroep op een brief (die weliswaar bij de stukken zat) te baseren, die helemaal niet met dat doel is toegevoegd. De brief was enkel toegevoegd om aan te tonen hoe de zaken chronologisch waren verlopen.

De Hoge Raad is minder speciek: De betreffende partij heeft niet gesteld dat de verjaring is gestuit. Het hof heeft daardoor niet mogen oordelen dat er sprake was van stuiting. Door dat wel te doen heeft het hof in strijd gehandeld met art. 24 Rv en is buiten de rechtsstrijd van partijen getreden.

Vooral de AG verduidelijk het een en ander. Dat kan ik het beste toelichten door de (vage) begrippen heel anders in te vullen: Omdat de brief gewoon tot de stukken behoorde heeft de rechter geen (feitelijke) ‘grondslag’ aangevuld. Voorts kan op die brief een stuiting worden gebaseerd. Een beroep op stuiting zou je kunnen zien als een rechtsgrond. Die moet de rechter verplicht aanvullen.

Een beroep op stuiting behoort dus tot het begrip ‘grondslag’ van artikel 24 Rv. Het behoort (daarmee?) niet tot artikel 25 Rv.

Ik gok dat in bredere zin een beroep op wanprestatie/onrechtmatige daad/non-conformiteit/etc. allemaal tot het begrip ‘grondslag’ van artikel 24 Rv. behoren en (daarmee) dus niet tot het begrip ‘rechtsgrond’ van artikel 25 Rv. Dit onderscheid wordt extra van belang, omdat niet-juristen bij de kantonrechter helemaal zélf kunnen procederen. Dan legt iemand bijvoorbeeld aan de rechter uit dat hij het er niet mee eens is dat zijn vordering is verjaard, omdat hij in de tussentijd nog een brief heeft gestuurd. De kantonrechten zal in zo’n ‘mededeling’ een ‘beroep op stuiting’ moeten lezen.