chtelijk onderzoek naar de verdachte in de onderhavige zaak is gestart na zijn aanhouding op 20 mei 2008 te Delft op verdenking van, kort gezegd, de moord in wat publiekelijk bekend staat als de Puttense (moord)zaak. Het Openbaar Ministerie heeft destijds om zijn moverende redenen er niet voor gekozen om de feiten in die zaak en de thans bewezenverklaarde feiten gezamenlijk bij dezelfde rechter aan te brengen. Die keuze heeft het hof te respecteren.
Die keuze heeft tot gevolg dat het hof thans artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht dient toe te passen.
In dit concrete geval houdt dat in dat, nu aan verdachte voor de in de Puttense zaak bewezen verklaarde moord en verkrachting een tijdelijke gevangenisstraf is opgelegd voor de duur van vijftien jaren en zes maanden (ECLI:HR:2913:BZ9992), en hij thans schuldig wordt verklaard aan misdrijven die zijn gepleegd vóór die strafoplegging, het Hof de bepalingen van artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht dient toe te passen om een door de wetgever onwenselijk geachte cumulatie van straffen te voorkomen.
Daarnaast heeft het Hof bij zijn strafoplegging ook artikel 10 van het Wetboek van Strafrecht te betrekken. Voor alle toepasselijke artikelen, dus ook die van de thans bewezenverklaarde misdrijven betekent dit verder: toepassen zoals zij ten tijde van de pleegdata van de feiten golden. Dat wil zeggen de destijds, in 2005 en 2008 geldende wettelijke strafmaxima.
Dat betekent, uitgaande van het zwaarste bewezenverklaarde feit, dat aangezien op de doodslag omstreeks 11 juli 2005 een wettelijk strafmaximum stond van een (dus tijdelijke) gevangenisstraf van vijftien jaren (en niet zoals bij moord levenslang), en artikel 10 van het Wetboek van Strafrecht destijds tevens de tijdelijke gevangenisstraf maximeerde op twintig jaren, het hof niet toekomt aan het opleggen van een gevangenisstraf hoger dan vier jaren en zes maanden, dat wil zeggen twintig jaren minus de vijftien jaren en zes maanden eerder reeds opgelegd in de Puttense zaak.
Naar het oordeel van het hof doet een dergelijke straf geen recht aan de ernst en de aard van de bewezenverklaarde feiten in dit geval.
Weliswaar is de ratio van de artikelen 63 en 57 van het Wetboek van Strafrecht dat de rechter moet nagaan welke maximum straf aan de orde zou zijn geweest in geval van gelijktijdige berechting opdat aan de hand daarvan de straftoemetingsruimte die artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht dan over laat kan worden vastgesteld, maar datzelfde artikel 63 is zodanig geredigeerd dat het geen onderscheid maakt ten aanzien van de redenen waarom geen gelijktijdige berechting heeft plaatsgevonden.
De ongelijktijdige berechting in het onderhavige geval heeft tot gevolg dat de maximaal op te leggen gevangenisstraf beduidend lager uitvalt dan in andere gevallen waarbij een doodslag bewezen is verklaard. Het Hof is zich dat zeer bewust, zowel met het oog op de mogelijke gevoelens daarover in de samenleving en meer in het bijzonder bij de nabestaanden, alsook vanuit het beginsel van rechtsgelijkheid.
Eerder heeft een ander rechterlijk college, namelijk de rechtbank Amsterdam (ECLI:RBAMS:2011:BT7651), geoordeeld dat een onverkorte, strikte toepassing van artikel 63 onwenselijk was en heeft zich hier niet gebonden aan geacht. In de cassatieprocedure in het belang der wet die daarop is gevolgd heeft de Hoge Raad (ECLI:HR:2013:BX9407) echter geen aanleiding gezien om zijn oordeel te wijzigen. De Hoge Raad heeft daarbij overwogen dat de Minister van Veiligheid en Justitie bij brief van 8 december 2011 heeft aangekondigd het onderhavige thema van de meerdaadse samenloop van artikel 57 en van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht te willen herzien, en dat daarbij verschillende legislatieve keuzes mogelijk zijn. Inmiddels is het onderzoeksrapport “Meerdaadse samenloop in het strafrecht” op 11 juli 2013 gepubliceerd en heeft de Minister van Veiligheid en Justitie bij brief van 19 november 2013 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK vergaderjaar 2013-2014, 29 279, nr. 179) aangekondigd het wetsvoorstel voor herziening van de regeling van meerdaadse samenloop spoedig in consultatie te geven.
Dit alles maakt naar het oordeel van het hof dat thans de rechtszekerheid, voor verdachte en in het algemeen, dient te prevaleren, en om die reden acht het hof zich gebonden aan de uitkomst waartoe de huidige uitleg van de artikelen 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht dwingt.