4-11-2015
Rechtbank Limburg (zittingsplaats Roermond) – uitspraak

Een 16-jarige jongen vult op 2-2-2013 bij een sportschool een inschrijfformulier in en ondertekent dat. Binnen een week geeft hij mondeling aan dat hij ervan afziet. Op 27-2-2013 maant de sportschool de jongen aan tot betaling. Bij brief van 5-3-2013 geeft de vader aan de jongen geen toestemming gegeven te hebben tot de overeenkomst. De jongen heeft nooit gebruik gemaakt van het abonnement en de ledenpas nooit ontvangen.

In artikel 1:234 BW zijn de gevolgen van het minderjarig zijn neergelegd. Tot 2 november 1995 werd een minderjarige handelingsonbekwaam geacht. De hoofdregel is thans dat een minderjarige bekwaam is rechtshandelingen te verrichten, mits hij handelt met toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger. Deze toestemming kan slechts worden verleend voor een bepaalde rechtshandeling of een bepaald doel.

Artikel 1:234 BW leest als volgt:

1 Een minderjarige is, mits hij met toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger handelt, bekwaam rechtshandelingen te verrichten, voor zover de wet niet anders bepaalt.
2 De toestemming kan slechts worden verleend voor een bepaalde rechtshandeling of voor een bepaald doel.
3 De toestemming wordt aan de minderjarige verondersteld te zijn verleend, indien het een rechtshandeling betreft ten aanzien waarvan in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat minderjarigen van zijn leeftijd deze zelfstandig verrichten.

Artikel 1:234 lid 3 BW biedt echter geen vrijbrief voor derden om de opvatting van de wettelijke vertegenwoordiger in concrete gevallen te negeren. Dit artikellid bewerkstelligt enkel dat derden niet hoeven te verifiëren of de gezaghebbende instemt met het aangaan van een rechtshandeling. Eisende partij mocht er in het onderhavige geval niet van uitgaan dat de toestemming van de wettelijke vertegenwoordiger aan de minderjarig mag worden verondersteld te zijn verleend, nu gebleken was van bezwaar van de wettelijk vertegenwoordiger. De door gedaagde partij verrichte rechtshandeling was derhalve vernietigbaar en uit de brief van de vader van gedaagde d.d. 3 maart 2013 had eisende partij dan ook dienen af te leiden dat de vader van gedaagde partij vernietigbaarheid van de door zijn zoon, gedaagde partij, verrichte rechtshandeling inriep. Eisende partij had vervolgens de overeenkomst dienen te vernietigen.