Hof Den Bosch 4-2-2009

In een briefing hadden verbalisanten vernomen dat inzittenden van een bepaalde auto met een bepaald kenteken zich schuldig zouden maken aan handel in verdovende middelen.

Toen de verbalisanten deze auto zagen rijden zijn zij daar achteraangereden. Toen de auto stopte op een parkeerplaats hebben zij hun dienstvoertuig daarnaast geparkeerd.

[verbalisant 1] heeft de verdachte vervolgens gevraagd de zakken van zijn kleding leeg te maken en of het goed was dat hij, verbalisant, in die zakken mocht voelen. Vervolgens heeft [verbalisant 1] de verdachte aan zijn kleding onderzocht, waarbij hij in een zak van verdachtes jas of broek een plastic zakje met daarin een witte brok en een klein bolletje heeft aangetroffen. [verbalisant 1] vermoedde dat het om cocaïne ging. Nadat de verdachte op de vraag van [verbalisant 1] bevestigde dat hij cocaïne bij zich had, is de verdachte aangehouden.

Uit het hierboven genoemde proces-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] volgt dat zij de verdachte hebben aangesproken en dat [verbalisant 1] de verdachte naar zijn personalia heeft gevraagd (“staande gehouden”) naar aanleiding van de informatie die bij de briefing ter kennis van de verbalisanten was gebracht. Deze informatie – die, voor zover uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet méér inhield dan dat de mogelijkheid bestond dat de verdachte een in de Opiumwet strafbaar gesteld feit gepleegd zou kunnen hebben – acht het hof, evenals de rechter-commissaris, op zichzelf van onvoldoende gewicht om ten aanzien van de verdachte te kunnen spreken van een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Nu voorts niet is gesteld of aannemelijk geworden dat de bij de briefing verstrekte informatie voorafgaande aan de staandehouding ten bezware van de verdachte nog nader is onderbouwd of geconcretiseerd, terwijl evenmin is gesteld of aannemelijk geworden dat sprake was van gedragingen van de verdachte op grond waarvan de verbalisanten hem ten tijde van de staandehouding als “verdachte” in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering mochten aanmerken, concludeert het hof dat zich hier op het moment van de staandehouding niet de situatie voordeed dat ten aanzien van de verdachte uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeide.

Gelet hierop ontbreekt ook voor het onderzoek aan de kleding van de verdachte een wettelijke basis, waarbij in het midden kan blijven of de verdachte aan dat onderzoek vrijwillig heeft medegewerkt, zoals door [verbalisant 1] is gesteld en door verdachte ter terechtzitting is betwist. Naar het oordeel van het hof mocht de verdachte ten tijde van het onderzoek aan zijn kleding niet worden aangemerkt als “een persoon, verdacht van een bij de Opiumwet als misdrijf strafbaar gesteld feit”, zoals bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Opiumwet, terwijl op dat moment evenmin sprake was van de in dat artikellid bedoelde “ernstige bezwaren” tegen de verdachte.