4 mei 2016
Afdeling Bestuursrecht Raad van State – uitspraak

Krachtens de Algemene wet bestuursrecht kunnen aan subsidieontvangers verplichtingen worden opgelegd die “strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie”. De Haagse subsidieregels verplicht(t)en Brijder om de maximumnorm uit de Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens in acht te nemen. Als die verplichting niet nagekomen wordt, zou krachtens de subsidieregeling de subsidie gekort kunnen worden. Naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak ziet deze verplichting echter niet op het doel van de subsidie, het bieden van verslavingszorg, maar op het verwezenlijken van een ander doel, namelijk het voorkomen van topsalarissen bij gesubsidieerde organisaties.

Hiernaast mogen ook niet-doelgebonden verplichtingen aan subsidies worden verbonden mits deze ‘enig’ verband houden met de gesubsidieerde activiteit. Het verband tussen de verplichting geen topsalarissen uit te betalen en het bieden van verslavingszorg is echter volgens de Afdeling “te ver verwijderd” om toelaatbaar te zijn.

Op het eerste gezicht lijkt dit toch een vreemd oordeel. Geld dat verdwijnt in een topsalaris, kan immers niet besteed worden aan het doel van de subsidie. Daarmee lijkt mij de verplichting toch behoorlijk doel-gebonden; “Niet in je zak steken, maar uitgeven aan verslaafden(zorg)”.

Voort beoordeelt de Afdeling of de verplichting als niet-doelgebonden door de beugel kan:

5.4. Vervolgens is aan de orde of de verplichting een zogenoemde niet-doelgebonden of oneigenlijke verplichting is als bedoeld in artikel 4:39 van de Awb. Ingevolge het tweede lid kan een dergelijke verplichting slechts betrekking hebben op de wijze waarop of de middelen waarmee de gesubsidieerde activiteit wordt verricht.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken 1993/94, 23 700, nr. 3, blz. 66) blijkt dat met het opleggen van oneigenlijke subsidieverplichtingen terughoudendheid dient te worden betracht. Daarin is vermeld dat ook verplichtingen die niet strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie wel enig verband dienen te houden met de gesubsidieerde activiteit en dat dit tot uitdrukking is gebracht door te bepalen dat de verplichtingen slechts betrekking kunnen hebben op de wijze waarop of de middelen waarmee de gesubsidieerde activiteit wordt verricht.

De gesubsidieerde activiteit wordt weliswaar verricht met behulp van medewerkers, maar de in artikel 10, zevende lid, van de HKS vervatte verplichting heeft geen betrekking op deze medewerkers, maar op hun inkomens. Daarmee is het verband tussen de verplichting en de gesubsidieerde activiteit te ver verwijderd om als een geoorloofde niet-doelgebonden verplichting in de zin van artikel 4:39, tweede lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt.

5.5. Gelet op het vorenstaande is artikel 10, zevende en achtste lid, van de HKS in strijd met de artikelen 4:38, eerste lid, en 4:39 van de Awb en daarom onverbindend. De subsidie kon derhalve niet op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, lager worden vastgesteld. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Tsja, ook hier zou ik mij ook prima een oordeel kunnen voorstellen waarin de verplichting wordt aangemerkt als een toelaatbare in de zin van “wijze waarop de activiteit wordt verricht” dan wel “middelen waarmee de activiteit wordt verricht”. Daarbij denk ik aan een formulering als “de verplichting verhindert gebruik te maken van te dure werknemers” of iets dergelijks.

Hieronder enkele quotes uit de Memorie van Toelichting bij Parlementaire Geschiedenis van de 3e tranche van de Algemene Wet Bestuursrecht, inzake afdeling 4.2.4. Verplichtingen van de subsidie-ontvanger:

Daarnaast dient zij te beschikken over mogelijkheden om een doelmatige en rechtmatige aanwending van subsidiegelden te verzekeren.