22-4-2016
Hoge Raad – uitspraak

3.5 Voor de beantwoording van de vraag of in een concreet geval ingevolge art. 11g Bbsh (oud), respectievelijk art. 7:220 leden 5-7 BW, een verhuiskostenvergoeding verschuldigd is, is niet van belang of de renovatie wordt uitgevoerd op basis van overleg waartoe de huurder het initiatief heeft genomen, dan wel anderszins op verzoek of initiatief van de huurder geschiedt. Voor de toepassing van deze bepalingen is uitsluitend van belang dat sprake is van renovatie in de hiervoor in 3.4.2 bedoelde zin, en dat die renovatie verhuizing noodzakelijk maakt. Daarmee is vraag 1 beantwoord.
Voor de beantwoording van de vraag of in een concreet geval ingevolge art. 11g Bbsh (oud), respectievelijk art. 7:220 leden 5-7 BW, een verhuiskostenvergoeding verschuldigd is, is niet van belang of de renovatie wordt uitgevoerd op basis van overleg waartoe de huurder het initiatief heeft genomen, dan wel anderszins op verzoek of initiatief van de huurder geschiedt. Voor de toepassing van deze bepalingen is uitsluitend van belang dat sprake is van renovatie in de hiervoor in 3.4.2 bedoelde zin, en dat die renovatie verhuizing noodzakelijk maakt. Daarmee is vraag 1 beantwoord.

3.6.1
Art. 11g Bbsh (oud), dat onderdeel was van een regeling die uitsluitend gold voor de sociale-huursector, bepaalde niet of dit voorschrift van dwingend dan wel van regelend recht was. De totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling bevat evenmin aanwijzingen hieromtrent.

Art. 49 lid 1 Bbsh (oud) kende de minister de bevoegdheid toe om af te wijken van het Bbsh (oud), mits dit geschiedde “ten behoeve van experimenten die naar zijn oordeel in het belang van de volkshuisvesting zijn”. Mede gelet op het hiervoor genoemde toepassingsgebied van de Bbsh dient art. 49 lid 1 Bbsh (oud) aldus te worden verstaan dat de daarin geregelde bevoegdheid om af te wijken van het Bbsh, een uitzondering vormde op de hoofdregel dat het Bbsh dwingend recht bevatte. Op deze grond moet worden aangenomen dat ook art. 11g Bbsh (oud) een regeling van dwingendrechtelijke aard was.

Gegeven het dwingendrechtelijke karakter van art. 11g Bbsh (oud) kon hiervan niet door partijen worden afgeweken. Evenmin kon een huurder afstand doen van zijn uit art. 11g Bbsh (oud) voortvloeiende rechten door aanvaarding van een redelijk voorstel van de verhuurder tot uitvoering van renovatiewerkzaamheden zoals bedoeld in art. 7:220 lid 2 BW, dan wel door middel van een uitdrukkelijk in het renovatievoorstel opgenomen bepaling.

3.6.2
Zoals hiervoor in 3.3.2 is overwogen, is de regeling van art. 11g Bbsh (oud) bij Wet van 4 februari 2010 overgebracht naar art. 7:220 leden 5-7 BW. Aan die verplaatsing ligt met name ten grondslag dat de wetgever het wenselijk achtte de regeling van de verhuiskostenvergoeding, en de daarin besloten bescherming van de huurder, “die thans alleen voor sociale verhuurders geldt, uit te breiden tot particuliere verhuurders” (Kamerstukken II 2007-2008, 31 528, nr. 3, p. 1; zie tevens Kamerstukken II 2007-2008, 31 528, nr. 4, p. 2).

Voorts kan uit de parlementaire geschiedenis van de Wet van 4 februari 2010 worden afgeleid dat de regeling van de verhuiskostenvergoeding van dwingend recht is, en dat de huurder altijd recht heeft op de minimumbijdrage als bedoeld in art. 7:220 lid 6 BW (Kamerstukken II 2007-2008, 31 528, nr. 3, p. 6; Kamerstukken I 2009-2010, 31 528, nr. C, p. 3).

Ten slotte is van belang dat bij de totstandkoming van de Wet van 4 februari 2010 uitdrukkelijk ervan is uitgegaan dat art. 11g Bbsh (oud) van dwingend recht is (vgl. Kamerstukken II 2008-2009, 31 528, nr. 7, p. 6), en dat in de parlementaire geschiedenis van die wet niet tot uitdrukking is gebracht dat voor de regeling van art. 7:220 leden 5-7 BW iets anders geldt, hetgeen voor de hand had gelegen indien dit was beoogd.

Een en ander duidt erop dat de regeling van art. 7:220 leden 5-7 BW van dwingendrechtelijke aard is.