Bij het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) werd een Wob-verzoek ingediend ter verkrijging van een beoordelingsverslag van een gerechtsdeurwaarderskantoor.

Het bestuur van het KBvG wees het verzoek af o.g.v.

  • art. 10 lid 2 onder e (eerbiediging persoonlijke levenssfeer) en
  • art. 10 lid 2 onder g (voorkomen onevenredige bevoordeling of benadeling betrokken (rechts)personen) en
  • art. 11 lid 1 (intern beraad).

Er wordt bezwaar gemaakt, maar niet tegen de toepassing van art. 10 lid 2 onder e.

In de beslissing op bezwaar gaat het bestuur enkel in op de aangevoerde bezwaren, verklaart die ongegrond en merkt op dat het besluit niet wordt herroepen.

Er wordt beroep ingesteld bij de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank is het ingestelde beroep ongegrond omdat appellant geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen het standpunt van het bestuur dat de uitzonderingsgrond van art. 10 lid 2 onder e zich voordoet en deze uitzonderingsgrond de beslissing op bezwaar zelfstandig kan dragen.

De Afdeling haalt het proces-verbaal aan van de zitting bij de rechtbank waaruit valt op te maken dat de toepassing van art. 10 lid 2 onder e ter zitting is bestreden. De rechtbank heeft daarop zonder motivering gesteld dat dat te laat was. De rechtbank doet geen beroep op de goede procesorde of dat van de juistheid van de toepassing van de uitzonderingsgrond moet worden uitgegaan omdat deze in bezwaar niet is bestreden (zie o.a. ABRvS 5 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6499, r.o. 3.1).

Uit het proces-verbaal blijkt dat het bestuur met de beslissing op bezwaar de toepassing van art. 10 lid 2 onder e niet heeft beoogd te laten vallen.

Echter, nu het bestuur in dat besluit niet expliciet tot uitdrukking heeft gebracht dat het de toepassing van deze uitzonderingsgrond handhaaft, heeft de rechtbank [appellant] ten onrechte niet ter zitting in de gelegenheid gesteld om alsnog gronden van beroep tegen de toepassing daarvan aan te voeren.