18 mei 2016
Rechtbank Midden-Nederland – uitspraak

De rechtbank overweegt dat in het algemeen geldt dat onder schuld als bedoeld in artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht een min of meer grove of aanmerkelijke schuld wordt verstaan. Of hiervan sprake is, wordt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad bepaald door de manier waarop dit in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is voorts afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Onvoorzichtig, onachtzaam of nalatig handelen op zichzelf is niet voldoende om tot een bewezenverklaring van schuld te kunnen komen. Voor een bewezenverklaring van schuld is voorts van belang dat de verdachte moest kunnen voorzien dat bepaald gedrag (handelen of nalaten) onvoorzichtig zou zijn en tot bepaalde gevolgen zou kunnen leiden. Dit laatste betekent in onderhavige zaak dat de verdachte moest kunnen voorzien dat het aanbieden van de door haar ingeschonken hoeveelheid GHB de dood van [slachtoffer] tot gevolg kon hebben.